Moet de tuchtoverheid de ademtest voorzien in artikel 25.3° van de tuchtwet persoonlijk opleggen? De Raad van State onderzoekt in het arrest nr. 247.450 van 24 april 2020 het bewijs van handelingen die feitelijk steunen op drankgebruik door een politieambtenaar. Vervolgens wordt het bewijs van het tuchtvergrijp door middel van de ademtest in het licht van de uitvoering ervan zoals bepaald door het uitvoeringsbesluit van 26 november 2001 onderzocht. Uit het arrest blijkt dat het opleggen (materiële handeling) van een ademtest niet noodzakelijk hoeft door de tuchtoverheid.
In deze casus maakte het hoofd van de interventie een nota aan de korpschef inzake de problematiek, kenmerken en aanwijzingen van de drankproblematiek van een inspecteur.
De korpschef machtigt de commissaris om een ademtest op te leggen. Daaropvolgend worden bij de inspecteur tekenen van alcoholintoxicatie vastgesteld bij aanvang van de dienst en neemt een hoofdinspecteur volgens de vigerende richtlijnen een ademtest af in het bijzijn van de (gemachtigde) commissaris en een getuige zijnde een tweede commissaris. De inspecteur maakt geen gebruik van het recht op een ademanalyse.
Uit een eerste onderzoek betreffende het bewijs van handelingen die feitelijk steunen op drankgebruik komt de Raad van State tot de beoordeling dat het artikel 25.3° van de tuchtwet dat de oplegging van een ademtest voorziet zich beperkt tot het bepalen van een verplichte procedurele medewerking vanwege het personeelslid dat “duidelijke tekenen van alcoholintoxicatie” vertoont. Een gedraging of handeling door gebruik van alcohol kan een tuchtvergrijp vormen en kan niet beperkt worden.
De Raad van State stelt dat de tuchtregeling geen bijzondere bewijswaardering voorschrijft en de tuchtoverheid de resultaten van de ademtest mag betrekken bij haar besluitvorming. De Raad van State ziet in een ‘mogelijke onregelmatigheid’ bij de materiële uitvoering van de ademtest geen reden dat de betrouwbaarheid van de verkregen gegevens zijn aangetast noch dat deze een eerlijk proces in het gedrang brengt. Het voorliggend bewijs moet dan ook niet geweerd worden en maakt noch de gevoerde tuchtprocedure op zich onwettig.
Wat met de voorschriften van artikel 14 en 15 van het KB van 26 november 2001?
De regels die hierin zijn beschreven inzake de uitvoering van de oplegging van de ademtest zijn niet voorgeschreven op straffe van nietigheid en leiden bijgevolg niet tot de onregelmatigheid van het verkregen bewijs (uitslag van de ademtest). De Raad van State besluit dat het niet verder moet onderzoeken of het uitvoeren van de ademtest is gebeurd met miskenning van de bepalingen uit het KB van 26 november 2001 aangezien niet blijkt dat die gebeurlijke vaststelling de wettigheid van de opgelegde tuchtstraf zou aantasten.
Betrokkene werd de tuchtstraf van blaam opgelegd.